Inkijk in 'Bij nader inzien'
Willy Inghelbrecht
Uit de vergetelheid
In de weken dat ik thuis was en mijn gesprekken bij de gestalttherapeut op wekelijks had gezet, kwam vanuit de schaduw van het vergeten, broeder T. weer op de voorgrond. Hij huisde dus nog in mijn verdrongen herinneringen. Als een schimmig figuur. Als iemand die rondspookt op de zolderruimtes van een te grote vooroorlogse villa. Iemand die er was, door niemand gezien, met enkel de sporen in het oude stof als tekens van een vage aanwezigheid.
De laatste keer dat ik hem zag was op TV, tijdens een nieuwsitem over zijn zaak: broeder verdacht van pedofilie verschijnt voor de rechtbank. Hij ging de gerechtszaal binnen, opvallend dikker geworden, een lange mantel om zijn lijf. Dat is het laatste beeld van hem op mijn netvlies, op mijn geheugenplaat. Een sombere man, die star voor zich uitkijkend enkele seconden in beeld kwam en verdween achter de deur die hij voor zichzelf opentrok. Broeder T. aan de kant van zij die van een misdaad werden beschuldigd, de kant van de verdachten van een ernstig misdrijf.
Ik voelde een afkeer voor de man die daar in luttele seconden in beeld kwam. Ik had willen roepen: “Bedrieger! Wie ben je eigenlijk?“ Wat ik zag, was een schaduwfiguur van de broeder die ik in levende lijve had gekend. Wat ik zag, was een tjoolder, een uitgeschudde man, die intussen blijkbaar “een vrouw tot zich had genomen.”
Ik wist: als ik spuwde op die man, dan spuwde ik mijn ontgoocheling wel weg, mijn kwaadheid, mijn frustraties. Dat zou opluchten. Die fluim er uit die anders in mijn keel bleef hangen en mijn spreken hinderde. Tijdelijke verluchting om vrijer te ademen. Maar die prop in mijn keel kwam terug, mijn kwaadheid, mijn frustraties...
...
Broeder T. kwam langzaam te voorschijn uit de nevels die ik zelf had gemaakt, om hem en wat hij gedaan had te vergeten. Om zo de tijd stof te laten vergaren op mijn herinneringen, zodat alles van vroeger kon achterblijven en voorgoed vergeten worden. Dacht ik. Mijn vergeetstrategie was achterhaald.
De man kwam weer scherper in beeld, alsof het gisteren was dat ik hem in de personeelskamer zag staan. Hij kwam zelf zeggen dat hij in ziekteverlof ging, “in de rapte, zodat de gasten hem niet zouden kunnen zien, want dat was nu toch niet aangewezen.” Hij zag er gezond ziek uit en voor alle zekerheid had hij ook nog een mankepoot. “Door al die stress rond zijn persoon was hij van de trap gevallen, knie dubbel dikte, elleboog geschaafd.” Dat pijnlijk lidmaat zat netjes verborgen onder een kraaknet wit verband dat stevig stond aangespannen. Hij verdween die dag naar één of ander rustoord. “Salut en de kost en vergeet niet een pijnlijke smoel te trekken als je straks je valies oppakt!” Maar dat kon ik toen niet over mijn lippen krijgen.
In de weken dat ik thuis was en mijn gesprekken bij de gestalttherapeut op wekelijks had gezet, kwam vanuit de schaduw van het vergeten, broeder T. weer op de voorgrond. Hij huisde dus nog in mijn verdrongen herinneringen. Als een schimmig figuur. Als iemand die rondspookt op de zolderruimtes van een te grote vooroorlogse villa. Iemand die er was, door niemand gezien, met enkel de sporen in het oude stof als tekens van een vage aanwezigheid.
De laatste keer dat ik hem zag was op TV, tijdens een nieuwsitem over zijn zaak: broeder verdacht van pedofilie verschijnt voor de rechtbank. Hij ging de gerechtszaal binnen, opvallend dikker geworden, een lange mantel om zijn lijf. Dat is het laatste beeld van hem op mijn netvlies, op mijn geheugenplaat. Een sombere man, die star voor zich uitkijkend enkele seconden in beeld kwam en verdween achter de deur die hij voor zichzelf opentrok. Broeder T. aan de kant van zij die van een misdaad werden beschuldigd, de kant van de verdachten van een ernstig misdrijf.
Ik voelde een afkeer voor de man die daar in luttele seconden in beeld kwam. Ik had willen roepen: “Bedrieger! Wie ben je eigenlijk?“ Wat ik zag, was een schaduwfiguur van de broeder die ik in levende lijve had gekend. Wat ik zag, was een tjoolder, een uitgeschudde man, die intussen blijkbaar “een vrouw tot zich had genomen.”
Ik wist: als ik spuwde op die man, dan spuwde ik mijn ontgoocheling wel weg, mijn kwaadheid, mijn frustraties. Dat zou opluchten. Die fluim er uit die anders in mijn keel bleef hangen en mijn spreken hinderde. Tijdelijke verluchting om vrijer te ademen. Maar die prop in mijn keel kwam terug, mijn kwaadheid, mijn frustraties...
...
Broeder T. kwam langzaam te voorschijn uit de nevels die ik zelf had gemaakt, om hem en wat hij gedaan had te vergeten. Om zo de tijd stof te laten vergaren op mijn herinneringen, zodat alles van vroeger kon achterblijven en voorgoed vergeten worden. Dacht ik. Mijn vergeetstrategie was achterhaald.
De man kwam weer scherper in beeld, alsof het gisteren was dat ik hem in de personeelskamer zag staan. Hij kwam zelf zeggen dat hij in ziekteverlof ging, “in de rapte, zodat de gasten hem niet zouden kunnen zien, want dat was nu toch niet aangewezen.” Hij zag er gezond ziek uit en voor alle zekerheid had hij ook nog een mankepoot. “Door al die stress rond zijn persoon was hij van de trap gevallen, knie dubbel dikte, elleboog geschaafd.” Dat pijnlijk lidmaat zat netjes verborgen onder een kraaknet wit verband dat stevig stond aangespannen. Hij verdween die dag naar één of ander rustoord. “Salut en de kost en vergeet niet een pijnlijke smoel te trekken als je straks je valies oppakt!” Maar dat kon ik toen niet over mijn lippen krijgen.